WONEN IN ITALIË – Op de markt in Mondovi
Het is zaterdagmorgen en ik loop op de markt van Mondovi. Het is een gezellige markt, uitgestrekt en midden in het centrum van de stad.
Er is een enorme keus aan produkten, vooral op het gebied van etenswaar.
Ik zoek mijn twee kaasboertjes op die, terwijl ze hun klanten bedienen, ook altijd de wachtenden rond hun populaire stalletje, met grappen en grollen bezig houden. En flirten. Je moet wel heel oud en sjacherijnig zijn, wil er geen olijke opmerking of knipoog van de ondeugendste van het duo jouw kant op komen. Daar knapt een mens van op.
De markt is sinds kort uitgebreid met een straat vol biologisch verantwoorde kramen. Stalletjes vol groentes die zo te zien zò van het land zijn geplukt, verfrommelde viooltjes met kluit, planten, potten honing, potten met granen, bonen, noten. Zelfs biologisch verantwoorde slakken worden in blikken aangeboden. Brrr...
Etensgeuren zweven tussen de 'bancarelle'. Vanuit de viskraam kijken blauwigbleke vissen me met hun dode ogen aan, verderop draaien kippetjes lustig rond aan spiezen. Behaaglijk snuif ik de baklucht op. Ik koop wat viooltjes, twee potten met ingemaakte groenten en notenpasta.
Ik loop weer terug naar het begin van de markt en passeer een kraam met grote terracotta potten. "We brengen ze hoogstpersoonlijk naar uw auto mevrouw" zegt de verkoper alsof ie mijn gedachten kan raden. "Maar mijn auto staat helemaal in de parkeergarage" werp ik tegen.
Dan komt er opeens een schattig jongetje met zwarte krullen en donkere ogen vanachter de potten vandaan. "Mijn vader is heel sterk hoor" zegt hij naar de verkoper knikkend. "Die pakt zo'n pot zo op". "Misschien volgende week", beloof ik maar.
Ik loop weer verder. Opeens hoor ik hard "Christina!" roepen. Er zijn hier natuurlijk meer Christina's. Ik verwacht niet dat iemand mij hier roept. Weer opnieuw: "Christina!" Ik draai me om en daar zie ik mijn Bosnische vrienden Giorgio en Rada staan.
Twee gezichten lachen me stralend toe, helemaal verrast mij hier aan te treffen. Die lieve moederlijke Rada en het in-en-in goede gezicht van Giorgio.
Giorgio komt nog steeds om de paar weken mijn gras maaien en helpt me bij karweitjes in de tuin die ik zelf niet aan kan (zoals het spalken van m'n amandelboom).
"Laten we koffie gaan drinken", stelt Giorgio voor. Hij sleept Rada en mij mee naar een soort bruin café dat stampvol mensen zit. We boffen, er komt net een tafeltje vrij. We praten over Giorgio's gezondheid. Hij is de afgelopen zes jaar twee keer aan een tumor geopereerd.
Iedere paar maanden moet hij zich laten controleren. Tot nu toe zijn de controles goed maar toch voelt hij zich doodmoe.
De dokter heeft hem gezegd dat hij het rustiger aan moet doen, want dat hij het lichaam heeft van iemand van tachtig.
En dat voor iemand die nog 55 moet worden. Sinds ze vijfentwintig jaar geleden Bosnië verlieten, doen Rada en Giorgio eigenlijk niets anders dan werken. Rada naait zes dagen per week uniformen voor carabinieri. Hun zoon en dochter volgen hun voorbeeld. Die zijn ook altijd aan het werk.
Nu hij het rustiger aan moet doen, overweegt Giorgio in de zomer langer in hun familiehuis in Banja Luka te blijven. Het leven daar is ook een stuk goedkoper, zegt hij. Ik zal dus op zoek moeten naar een invaller voor de tuin. Het opent ook perspectieven voor mij ze daar een keer te gaan opzoeken en dan meteen een rondje 'Joegoslavië' te doen.
Als we uit elkaar gaan, maken we een afspraak om later in de week gezamenlijk pizza te gaan eten.
Met een auto vol boodschappen rijd ik terug naar Mombarcaro. Een mooie dag, constateer ik voldaan. Ik heb genoten van de levendige sfeer, het rondsnuffelen en rondkijken en van de vriendschap die zo onverwacht over me werd uitgestort.
Jarenlang was het een droom. Een huis in Italië. Op vakantie stond ik steevast lang voor de etalage van de makelaar ter plaatse. Maar het moment was (nog) niet geschikt. Ik werkte nog, mijn geliefde was ziek, m’n ouders hadden steeds meer zorg nodig. Ik bleef dromen en fantaseren, allemaal heel veilig. Jaar na jaar ging voorbij. Er gebeurde veel. Cor ging dood, ik maakte een voettocht naar Rome, werd ontslagen en toen was daar opeens het moment van: nu of nooit.